Inlichtingendienst Buitenland

 

De (inmiddels opgeheven) Inlichtingendienst Buitenland en haar voorganger, Buitenlandse Inlichtingendienst, rapporteerden onder meer aan de Minister-President (Minister van Algemene Zaken).

In het archief van het Kabinet van de Minister-President zijn de rapportages van de tweede helft van 1969 te vinden:. Dit zijn wekelijks opgestelde "selectieve samenvattingen van ontvangen inlichtingen" met een overzicht van politieke, economische en militaire ontwikkelingen in de wereld. (Nationaal Archief, Den Haag, Ministeries voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk (AOK) en van Algemene Zaken (AZ): Kabinet van de Minister-President (KMP), nummer toegang 2.03.01, inventarisnummer 2385)


De dienst stelde ook regelmatig rapporten op over specifieke (meestal politieke) onderwerpen:

1950

1951
1952
1959
1960


1961


1962


1963


1964


1966


1967


1968


1969


1973


1979

1990

1991

1992


Rapport van de Commissie van Advies inzake de gedragingen van mr. L.E. LARIVE (commissie Modderman, 1961-9162)

De Commissie van Advies inzake de gedragingen van mr. Louis Ernst Larive werd in september 1961 ingesteld door de minister-president met het doel te adviseren over eventuele disciplinaire maatregelen tegen Larive. De commissie stond onder voorzitterschap van kapitein ter zee Anthony Modderman, hoofd van de Marine Inlichtingendienst.
Larive (1917-1989) was sinds 1950 verbonden geweest aan de 'Sectie Algemene Zaken' (SAZ) van de Generale Staf als hoofd van het bureau Militaire Inlichtingen Buitenland. Die functie viel samen met die van hoofd van de Militaire Afdeling van de Buitenlandse Inlichtingendienst (BID), en bij een herschikking van de verhoudingen tussen SAZ en BID in 1956 was Larive formeel in dienst gekomen bij de BID, dus bij het ministerie van AZ. Hij zette daar zijn vroegere activiteiten voort onder formele verantwoordelijkheid van het hoofd Operaties van de BID, mr. Jan Kielstra.

Larive was bij de BID vertegenwoordiger voor Nederland bij gezamenlijke operaties met buitenlandse inlichtingendiensten en was belast met het ontwerpen en dirigeren van de uit Nederland op het buitenland gerichte operaties.

In 1960 waren er in de pers beschuldigingen verschenen over 'malversaties en ontoelaatbare handelingen' van Larive. Larive zou, samen met zijn vrouw, enkele firma’s hebben opgezet als dekmantel voor inlichtingenoperaties. Geld van de BID voor operaties zou in deze firma’s zijn blijven steken. De Coördinator van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, Frederik Kist, heeft daarop een intern onderzoek ingesteld. Tegelijk werden klachten van de leiding van de BID over 'indisciplinair optreden' van Larive in het onderzoek betrokken.
Het onderzoek pleitte Larive vrij van de publiek geuite beschuldigingen. Op het disciplinaire gedrag van Larive was volgens de Coördinator wel zoveel aan te merken dat ontheffing uit zijn functie overwogen kon worden. Tegelijkertijd bevond de onderzoeker dat ook de leiding van de BID niet vrijuit ging vanwege het scheppen en in stand houden van gecompliceerde verhoudingen. Het voorstel van de Coördinator om zowel Larive als de dienstleiding van de BID in mei 1960 een laatste kans te geven om hun werkverhoudingen te normaliseren werd door alle betrokkenen aanvaard. Larive kon in dienst blijven, maar voor hem werden veel stringentere gedragsregels opgesteld.
 
In augustus 1961 trachtte het hoofd van de BID, mr. Charles Bernard Labouchere, Larive te ontslaan omdat diens gedragingen niet strookten met de afspraken uit 1960. Dat ontslag werd gebaseerd op een aantal verwijten:
- Larive zou hebben gerapporteerd dat een agent tijdens een inlichtingenoperatie met zijn echtgenote achter het IJzeren Gordijn hebben gereisd, terwijl de agent gescheiden was en de vrouw gehuwd was met een andere man;
- De vrouw in kwestie was niet getraind als inlichtingenagent, terwijl Larive dit wel zo zou hebben gerapporteerd;
- Hij zou onvoldoende inzicht hebben gegeven in de financiële situatie van de agent;
- Hij zou 500 gulden minder aan de agent hebben betaald dan hij van de BID had gekregen. Dit geld zou afgegeven zijn aan het reispotje van de inlichtingendienst van het politiekorps dat deze agent had aangebracht;
- Larive zou een andere inlichtingenoperatie hebben opgezet zonder toestemming van de dienstleiding
- Larive zou opzettelijk onjuist vermeld hebben dat een agent was opgebracht door een van zijn case-officers;
- Larive zou rapporten over een mogelijke veiligheidsaantasting van een agent, die een reis naar een land achter het IJzeren Gordijn zou ondernemen niet hebben doorgegeven;
- Larive zou gegevens die van belang waren voor de beoordeling van een agent hebben achtergehouden en onjuiste mededelingen hebben gedaan over de aandacht die Russische grenscontroleurs hebben gehad voor een agent en
- Larive zou hebben verzwegen dat een agent een strafblad had.
 
Nu kwam de externe Commissie van Advies tot stand, die in mei 1962 rapporteerde. De commissie constateerde dat de twee laatste verwijten dateerden van vóór mei 1960 en dus al waren afgedaan bij de eerdere zaak. Voor het overige werd geconstateerd dat het gedrag van Larive sterke verbetering liet zien, maar dat daarentegen de dienstleiding van de BID in haar in 1960 al gewraakte optreden was blijven volharden: “Uit het feit dat de dienstleiding op zo lichtvaardige gronden in augustus 1961 een actie tegen Mr. Larive heeft ontketend, kan slechts worden geconcludeerd, dat zij wederom niet is opgetreden op een wijze, zoals van een goede chef mag worden verwacht. Ook spreekt uit dit optreden een geprikkeldheid, die waarschijnlijk wordt veroorzaakt door een gevoel van onmacht deze (…) “voor zijn taak uitzonderlijk geschikte” persoon op de juiste wijze te contrôleren en in de hand te houden.” De Commissie omschrijft de verhouding tussen Larive en zijn beide leidinggevenden als een van “incompatibilité d’humeur”.
De commissie zag dus geen redenen voor disciplinaire maatregelen tegen Larive, maar wel tegen de dienstleiding, wegens 'vertrouwens-breuk'. Het rapport van deze Commissie, dat de rubricering 'Zeer Geheim' heeft is op deze site gepubliceerd.

Het ministerie van AZ nam de conclusies van de commissie integraal over en ontsloeg Labouchere en Kielstra op 'buitengewone' gronden. Het verzetsverleden van Kielstra bracht deze in aanmerking voor een geruisloze overplaatsing naar het Kabinet van de Minister-President.
Larive bleef tot oktober 1966 werkzaam voor de BID.

 


Terug