Operatie Diepvries / Porselein / Extra
Met de dreiging van een
verwachte communistische aanval vanuit het oosten werd al vrij
kort na de oorlog
begonnen met voorbereidingen. Naast militaire en civiele
verdedigingsvoorbereidingen kreeg de toenmalige Centrale
Veiligheidsdienst de
opdracht om een inventarisatie te maken van personen die in
bijzondere
omstandigheden geïnterneerd moesten worden.
Dit was niet de eerste keer
dat er aan internering gewerkt werd. In de aanloop naar de
Tweede Wereldoorlog
zijn ook mensen geïnterneerd, waarvan verwacht werd dat zij de
oorlogvoering
zouden belemmeren. In mei 1940 werden in Nederland 21 mensen
opgepakt, 18
vooraanstaande NSB-ers en 3 communisten. Ook in Suriname, op de
Antillen en in
voormalig Oost-Indië werden Duitsers, Oostenrijkers en
nationaal-socialisten
opgepakt en geïnterneerd.
Na de oorlog zette de
Centrale Veiligheidsdienst de Operatie Porselein op. In deze
operatie werden
lijsten samengesteld van personen die hetzij op grond van de
Oorlogswet van
1899, hetzij (later) op grond van de Wet Buitengewone
Bevoegdheden van het
Burgerlijk Gezag van juli 1952 op de nominatie stonden
gearresteerd en geïnterneerd
te worden. In het eerste geval ging het om personen van wie te
duchten viel dat
zij ingeval van een dreigende oorlog de vijand hand- en
spandiensten zouden
bieden, in het tweede geval om personen die geacht konden worden
een rol te
spelen bij dreigend revolutiegevaar.
Uit een overzicht uit 1948
blijkt dat de volgende categorieën personen voor internering in
aanmerking
kwamen:
- alle leden van het
partijbestuur van de C.P.N.;
- alle politiek leidinggevende personen aan de verschillende
bureaus van de C.P.N.;
- alle volksvertegenwoordigers van de C.P.N.;
- alle leden van de districts- en afdelingsbesturen van de
C.P.N.;
- alle leden van de landelijke – en
districts-controlecommissies;
- alle leden van de Raad van Bestuur, de directie en de redactie
van de Waarheid;
- alle leidinggevende leden van de redactie van de
C.P.N.-partijbladen;
- alle leidinggevende personen van de uitgeverijen Pegasus en
Republiek der Letteren;
- alle bestuursleden van het Anton Struik Scholingsfonds;
- alle bestuursleden van
het Marx-Instituut;
- alle leiders, docenten,
leerlingen en oud-leerlingen van de C.P.N.-Kaderschool te Laren;
- alle leiders en docenten
van de districts- en afdelingsscholingscursussen;
- alle partij-instructeurs
en partij-propagandisten;
- alle landelijk en
gewestelijke bestuursleden van Radio Werkend Nederland;
- alle leden van de
Culturele Raad van Radio Werkend Nederland;
- alle leidinggevende
personen aan het orgaan van Radio Werkend Nederland;
- alle hoofd- en
districtsbestuursleden van het Algemeen Nederlands Jeugd
Verbond;
- alle leden van het
hoofdbestuur van het Verbond van Werkersjeugd;
- alle directie- en
bestuursleden van Stichting Kamperoord;
- alle leden van het
Psychologisch Adviesbureau;
- alle leidinggevende
personen van de redacties van de ANJV-tijdschriften;
- alle landelijke en
plaatselijke bestuursleden van de Nederlandse Volksbeweging voor
Welvaart en
Onafhankelijkheid;
- alle hoofdbestuursleden
van de Nederlandse Vrouwen Beweging;
- alle leidinggevende
personen van de redactie van Vrede en Opbouw;
- alle hoofdbestuurs- en
districtsbestuursleden van de Eenheids Vak Centrale of de
aangesloten bonden en
bureaus;
- alle leden van de
landelijke Advies Raad van de E.V.C.;
- alle leden van de Raden
van de landelijke bedrijfsgroepen of aangesloten bonden van de
E.V.C.;
- alle personeelsleden van
de aan het landelijke E.V.C.-bestuur verbonden bureaus;
- alle landelijke
propagandisten van de E.V.C.;
- alle leden van de
dagelijkse besturen van de plaatselijke afdelingen;
- alle redactieleden van de E.V.C.-tijdschriften;
- alle hoofdbestuursleden
en districtsvertegenwoordigers van de Bond van Socialistische
Zang- en
Muziekverenigingen;
- alle communistische georiënteerde
leden in het hoofdbestuur, de plaatselijke besturen en alle
leidinggevende
personen in de redactie van het tijdschrift van de Vereniging
Nederland-USSR;
- idem voor de Vereniging Nederland-Polen;
- idem voor de Vereniging
Vrij Spanje
- alle hoofdbestuursleden
en uitgesproken militante leden van de Vereniging van
Oud-Spanje-strijders;
- alle communistische georiënteerde
leden van de directie en redactie van het maandblad Vrije
Katheder;
- alle communistische georiënteerde
leden in het hoofdbestuur en de afdelingsbesturen van de
Vereniging
Nederland-Indonesië;
- alle communistische georiënteerde
leden in het hoofdbestuur en de afdelingsbesturen van de
Vereniging Perhimpoenan
Indonesia
- alle redactieleden en
medewerkers administratie van het tijdschrift Warta Indonesia
(van Perhimpoenan
Indonesia);
- alle militante partij-,
organisatie- of verenigingsleden, ook al bekleden zij geen
functie, te wier
aanzien hun plaatsing op de lijst nodig wordt geoordeeld,
bijvoorbeeld op grond
van gebleken activiteit (bijvoorbeeld sprekers,
Waarheid-inspecteurs,
journalisten e.d.);
- alle personen die noch
militant zijn, noch in partij- of verenigingsverband op de
voorgrond treden,
doch van wie bekend is of redelijkerwijs kan worden aangenomen
(bv. Op grond van
ondergrondse activiteit) dat hun plaatsing op de lijst nodig is
(bijv.
saboteurs). (nota Hoofd CVD, 2 augustus 1948).
Deze lijst was uitgebreid
en telde op die datum 7869 personen. Op de vraag aan het
Ministerie van Oorlog
om mee te werken aan een eventuele uitvoering van een dergelijke
internering en
het wegvoeren van de arrestanten naar het buitenland, reageerde
de Chef van de
Generale Staf met een aantal bedenkingen. Het “arresteren en
afvoeren van een
groot aantal daarvoor in aanmerking komende personen zou een
vrij aanzienlijke
verzwaring van de taak van K.M. en K.L. met zich brengen. De
afvoer kan niet
geschieden over havens, welke reeds voor andere doeleinden
worden gebruikt. Voor
de nieuw aan te wijzen havens zouden dus extra afzettings- en
bewakingseenheden
moeten worden bestemd. Nu is de voorshands beschikbare
troepensterkte zo gering,
dat elke verzwaring van de taak van K.L. en K.M. uitgesloten is.
(…) Hoezeer
ook overtuigd van het zeer grote belang, dat verbonden kan zijn
aan een afvoer
van de door u genoemde categorieën personen, acht ik het thans
niet mogelijk,
om de bovengenoemde redenen, deze maatregel in de voorbereiding
te betrekken.”
Hij vervolgde met de
aantekening dat “een zeer vergaande beperking van het aantal te
arresteren
personen noodzakelijk is, wil de maatregel niet elke waarde
verliezen. Slechts
werkelijk belangrijke personen dienen te worden gearresteerd”.
(brief Chef
Generale Staf, 18 augustus 1948).
Hier heeft de CVD, later BVD niet meer op gereageerd, althans
stukken daarover ontbreken.
In de eerste helft van 1951 werd door het Plaatsvervangend Hoofd
BVD, mr H.W.
Felderhof, mondeling aan het hoofd van de Afdelingen B (Afdeling
Extremisme) en
C (Afdeling Contraspionage) opgedragen een nieuwe lijst samen te
stellen van
personen, die bij het intreden van bepaalde omstandigheden of op
een bepaald
tijdstip zouden moeten worden gearresteerd en op een voor de
vijand, ook indien
deze Nederland mocht bezetten, onbereikbare plaats
ondergebracht. De Afdeling B
moest zich beperken tot personen, die een functie vervulden in
de C.P.N. en
neven- of mantelorganisaties.
Nauwkeurige voorschriften met betrekking tot de samenstelling
van deze
zogenaamde arrestatielijsten werden door de dienstleiding niet
gegeven; de
besprekingen die hierover hebben plaatsgevonden zijn nooit
schriftelijk
vastgelegd (Nota CSO, 26 augustus 1955). De richtlijnen uit 1948
werden
verlaten.
Om de medewerkers, die deze lijsten moesten samenstellen toch
enige richtlijnen
te geven werd een aantal ‘Aanwijzingen
m.b.t.
de samenstelling van de ARRESTATIELIJST’,
gedateerd 17 augustus 1951, opgesteld.
Het algemeen criterium
voor arrestatie was dat het moest gaan om “personen van wie op
grond van hun
vroegere of tegenwoordige activiteit verwacht kon worden, dat
zij bij het
intreden van buitengewone omstandigheden (burgerlijke
uitzonderingstoestand,
staat van beleg, oorlog) aan de vijand hulp zouden verlenen”
Nota CSO, 26 augustus
1955).
Daarnaast was er nog een
aantal bijzondere aanwijzingen:
1. geen figuren van minder betekenis
2. zo weinig mogelijk
vrouwen (van de Russische vrouwen h.t.l. alleen zij die bepaald
militant zijn en
stuwing geven aan de beweging);
3. van mannelijke
nationalen van R. en Satellieten alleen gevaarlijk geachte
elementen;
4. oud-Spanje-strijders
alleen voorzover thans nog als links extreem bekend;
5. alle bekende leden van
de Rote Kapelle
6. alle in Rusland opgeleide lieden e.d. (Nota Hoofd Afdeling C,
1 augustus
1955)
Voor beide categorieën
kwamen tot halverwege de jaren 60 van de vorige eeuw alleen
communisten in
aanmerking. De lijsten werden door een sectie van de afdeling B
samengesteld aan
de hand van criteria als positie in de CPN, 'politieke hardheid'
en woonplaats
in de nabijheid van defensieobjecten. De Afdeling C stelde de
lijsten vast voor
de overige personen (bijvoorbeeld mensen afkomstig uit
communistische staten).
De lokale politieverbindingen droegen in eerste instantie zorg
voor opgave van
de namen van de mensen voor deze lijsten. Dat leidde bij
herhaling tot opgave
van mensen die ten onrechte waren doorgegeven: “Daarbij kwam
vast te
staan, dat een vrij belangrijk aantal personen op de A-lijst was
geplaatst, die
er volgens onze interpretatie van de normen niet op thuis
behoorden. Dit euvel
werd voornamelijk geconstateerd t.a.v. de verbindingen in kleine
gemeenten. De
indruk werd verkregen, dat sommigen hunner in deze lijst een
middel zagen om in
tijden van spanning, zo niet de gehele CPN-aanhang dan toch
zeker een belangrijk
gedeelte er van uit te schakelen.” (nota Hoofd Afdeling B, 24
februari 1956).
Een ander probleem van een dergelijke normering dat werd
gesignaleerd was dat
bepaalde figuren “wier opname wenselijk wordt geoordeeld, buiten
deze normen
zullen vallen. Desondanks wordt de hogere normering
geprefereerd, teneinde te
voorkomen dat de kleinere, landelijke verbindingen een opening
wordt geboden om
minder belangrijke figuren op te nemen.” Met de
inlichtingendienst Amsterdam
kon overleg gevoerd worden om een iets ruimer gebruik te maken
van de normering
(nota BB aan Hoofd Afdeling B, 24 februari 1956).
Het aantal te arresteren
mensen daalde fors. Over de jaren 1952 stonden nog ongeveer 1500
personen op de
lijst, in 1956 was dat verminderd tot circa 1000 personen.
Er was niet één
interneringslijst, maar meerdere lijsten.
Naast de hierboven genoemde lijst, de zogenaamde A-lijst, waren
er nog twee
andere lijsten die door de BVD werden bijgehouden: de zogenaamde
C.B.L.-lijst en
een lijst ongewenste vreemdelingen.
Onduidelijk is waar de
afkorting C.B.L. voor staat. Deze lijst viel uiteen in twee
groepen.
De eerste groep bestond uit personen “met betrekking tot wie het
gewenst is dat zij uit hoofde van hun vroegere of tegenwoordige
activiteit in
propaganda-, spionnage-, sabotage- en dergelijk verband
voortdurend aan
internationaal toezicht blijven onderworpen; lieden dus die
internationaal
operatief zijn.”
De tweede groep bestaat
uit “personen, zowel Nederlanders als vreemdelingen, zowel in
als buiten
Nederland (alsmede firma’s en andere organisaties) van wie
verwacht kan worden
dat zij in buitengewone omstandigheden een bijzondere rol zullen
gaan vervullen
of een speciale taak opgedragen krijgen.” Deze lijst deed tevens
dienst als
voorlopige censuurlijst.
Op de lijst ongewenste vreemdelingen worden geplaatst:
“buitenlanders van wie
verwacht wordt dat zij zich naar Nederland zouden kunnen begeven
voor het maken
van revolutionnaire propaganda of tot het bevorderen van
subversieve acties. Aan
deze personen wordt de toegang tot Nederland geweigerd.”
(Instructie t.b.v. de
samenstelling van de Arrestatielijst, C.B.L., Censuurlijst en
lijst ongewenste
vreemdelingen, 23 juli 1951).
Na enkele jaren waren
niet meer de lokale politieverbindingen verantwoordelijk voor
het
‘aanmelden’ van personen voor deze lijsten, maar werden de
lijsten
vastgesteld door de BVD zelf in overleg met lokale politie.
In 1959 oordeelde de
toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken Antoon Struycken nog:
“De door u
voorgestelde procedure, waarbij tevoren op basis van de nieuwe
normen met de
korpschefs in onderhandeling getreden zou worden teneinde met
hen tot
overeenstemming te komen, is voor mij niet aanvaardbaar.
De gang van
zaken zal deze moeten zijn, dat mijnerzijds aan de hand van
bepaalde normen uit
de door U te verstrekken gegevens een nominatieve lijst wordt
vastgesteld.
Daarna zal, overeenkomstig Uw voorstel, nader tussen U en mij
kunnen worden
besproken, op welke wijze de Commissarissen der Koningin en de
daarvoor in
aanmerking komende burgemeesters en korpschefs mededeling kan
v/orden gedaan van
de motieven die tot een belangrijke beperking van het aantal te
elimineren
veiligheidsverdachten hebben geleid.” (brief Minister
Binnenlandse Zaken,
Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, 31
maart 1959).
Maar de BVD bleef echter
een eigen koers varen en bleef overleggen met lokale politie
over het al dan
niet opnemen van personen op de lijsten.
“Het aanbrengen van de nodige wijzigingen geschiedt in overleg
met de
betrokken verbinding. Een ambtenaar van de dienst zal daartoe
met een
schriftelijk voorstel (lijst met namen en politieke
antecedenten) de verbinding
bezoeken en dit voorstel bespreken. (…)
Wanneer, naar het oordeel van de verbinding, bepaalde namen van
de voordracht
dienen te worden afgevoerd, dan wel daaraan alsnog dienen te
worden bijgevoegd,
een en ander op grond van de gestelde normen, zal de verbinding
dit schriftelijk
(met haar motieven) aan de dienst doen weten. Nader overleg
tussen de verbinding
en de dienst kan dan plaats vinden. Na bereikte overeenstemming
zal voor zover
nodig een nieuwe lijst met namen en politieke antecedenten aan
de verbinding
worden overhandigd.” (Toelichting behorende bij de
A-(normen)lijst nr. 776.263
van 1 september 1965).
In de loop van de jaren zijn de criteria voor opname op
de lijst steeds iets aangepast.
In 1965 waren de normen:
Voor de C.P.N.
1. alle afgevaardigden in Eerste en Tweede Kamer.
2. de belangrijkste afgevaardigden in Provinciale Staten en de
gemeenteraden van
de gemeenten boven 100.000 inwoners met inbegrip van enkele
kleinere gemeenten
met een virulente communistische kern.
3. belangrijkste leden van het partijbestuur.
4. belangrijke
functionarissen werkzaam bij het centrale partij-, propaganda-
en
publiciteitsapparaat.
5. belangrijke leden van de districtsbesturen.
6. belangrijke functionarissen van het Centrum voor Eenheid en
Klassenstrijd in
de Vakbeweging en aanverwante organisaties.
Voor de hulporganisaties
de belangrijkste leden c.q. functionarissen van:
7. A.N.J.V. (Algemeen Nederlands Jeugd Verbond).
8. O.P.S.J. (Organisatie Progressieve Studerende Jeugd).
9. N.V.B. (Nederlandse Vrouwen Beweging).
10. Nederlandse Vredesraad.
11. Verenigd Verzet 1940-1945.
12. Nederland-U.S.S.R.
13. Vereniging van vooruitstrevende studenten Perikles.
Algemeen
14. Personen t.a.v. wie over recente gegevens wordt beschikt op
grond waarvan de
gemotiveerde verwachting bestaat, dat zij onder moeilijke
omstandigheden in
bovengenoemde organisaties sleutelposities zullen innemen.
15. Personen, niet vallende in de categorieën 1 tot en met 14,
ten aanzien van
wie, op grond van hun antecedenten, het vermoeden bestaat, dat
zij in tijden van
binnenlandse moeilijkheden, oorlog of oorlogsgevaar, de openbare
orde, rust en
veiligheid in gevaar zullen brengen.
Met de laatste norm beschikte de BVD nog steeds over een
oncontroleerbaar
vangnet waarin een grote verscheidenheid aan personen kon worden
gebracht.
Het criterium voor opname op de interneringslijst op
basis van de Oorlogswet was in 1969: “voor internering komen in
aanmerking
personen ten aanzien van wie een gegrond vermoeden bestaat, dat
zij in tijden
van oorlog of oorlogsgevaar betrokken zullen worden bij tegen
Nederland of haar
bondgenoten gerichte spionage- of sabotage-activiteiten dan wel
op enigerlei
andere wijze hulp aan de vijand zullen verlenen.” (notitie 31
maart 1969, nr.
950267).
Het criterium voor opname op basis van de Wet Buitengewone
Bevoegdheden van het
Burgerlijk Gezag was in 1969: “voor internering komen in
aanmerking politiek
extremistische personen van wie op grond van hun rol in een
organisatie of
groepering, hun politieke hardheid en activiteiten,
leiderscapaciteiten en
relevante persoonlijke omstandigheden zoals leeftijd,
lichamelijke conditie e.d.
verwacht mag worden, dat zij in een Burgerlijke
Uitzonderingstoestand
activiteiten zullen ontwikkelen, welke leiden tot verstoring van
de openbare
orde. Hieronder zijn begrepen het aanzetten tot verstoring van
de openbare orde,
het scheppen van het klimaat en het openen van de mogelijkheid
daartoe.”
(notitie 31 maart 1969, nr. 950267).
Voor deze laatste categorie gold dat voor de CPN en haar
hulporganisatie voor de
leden van het partijbestuur, de hoofdbestuursleden van de
hulporganisaties,
leidinggevende functionarissen/leden in het partij-propaganda en
publiciteits-apparaat en andere functionarissen en leden die aan
het algemene
criterium voldeden.
Voor de categorie pro-Chinese communisten gold dat voor
functionarissen en leden
van “De Rode Vlag”, het “Marxistisch-Leninistisch Centrum
Nederland” en
de “Rode Jeugd” die aan het algemene criterium voldoen.
Voor de overige politieke links-extremistische groeperingen gold
dat voor
militante trotskisten, militante anarchisten en andere
politiek-extremistische
figuren die aan het algemene criterium voldeden.
De hulporganisaties waren volgens de BVD op dat moment het
Centrum voor Eenheid
en Klassenstrijd in de Vakbeweging en aanverwante organisaties,
het Algemeen
Nederlands Jeugd Verbond (ANJV), de Organisatie
van Progressieve Studerende Jeugd (OPSJ), de Vereniging van
Vooruitstrevende Studenten ‘Perikles”, de Nederlandse Vrouwen
Beweging, de
Nederlandse Vredes Raad en het Verenigd Verzet 1940-1945, de
Vereniging
Nederland-USSR en haar reisbureau VERNU. (Gewijzigde normen van
de Operatie
Diepvries, no. 950.267, 31 maart 1969).
Met de beoordeling of er sprake was van politiek-extremisme werd
gekeken door de
bril van de toenmalige politieke verhoudingen, met als gevolg
dat bijvoorbeeld
Provo’s en Kabouters ook als politiek-extremistisch werden
omschreven en de
richtingbepalende personen binnen die groepen ook voor opname op
de
interneringslijsten in aanmerking kwamen.
Met ingang van begin 1970 werd de naam van Operatie Diepvries
“om
beleidsreden” gewijzigd in Operatie Porselein. Wat deze
beleidsredenen waren
is geheim gehouden, omdat dit de nog steeds actuele werkwijzen
van de AIVD zou
schaden. Feitelijk veranderde er echter nagenoeg niets.
In 1976 werden de normen
als volgt aangepast:
A. Algemeen criterium;
Voor internering dan wel in bewaringstelling komen in aanmerking
politiek
extremistische personen van wie op grond van hun rol in een
organisatie of
groepering, hun politieke hardheid en activiteiten,
leiderscapaciteiten en
relevante persoonlijke omstandigheden zoals leeftijd,
lichamelijke conditie e.d.
verwacht mag worden, dat zij in een uitzonderingstoestand
activiteiten zullen
ontwikkelen, welke leiden tot verstoring van de openbare orde.
B. Categorieën
I. Voor de CPN en haar hulporganisaties;
1. Leden van het partijbestuur.
2. Hoofdbestuursleden van de hulporganisaties,
3. Leidinggevende functionarissen/leden in het partij-,
propaganda- en
publiciteitsapparaat.
4. Andere functionarissen en leden, die voldoen aan het algemeen
criterium.
II. Voor de pro-Chinese communisten;
5. Functionarissen/leden van pro-Chinese communistische
organisaties, die
voldoen aan het algemeen criterium.
III. Voor de overige politiek links-extremistische groeperingen;
6. Militante trotskisten.
7. Militante anarchisten.
8. Andere politiek-extremistische figuren, die voldoen aan het
algemeen
criterium.
De normen zijn na 1976 nog meer gewijzigd, maar deze
normen zijn niet openbaar gemaakt. Het is niet duidelijk of de
AIVD deze stukken
kwijt is, of dat deze worden geweigerd wegens een actuele
werkwijze. Wel blijkt
uit een notitie van BVO aan het plaatsvervangend Hoofd van de
BVD dat er
discussie was over de relevantie om figuren uit de
terroristische sfeer (Rode
Hulp, RVF) nog op te nemen. (nota BVO, 7 november 1977).
In 1978 ontstond een discussie “of het zinvol en
opportuun is niet langer uit te gaan van slechts één
casuspositie (de dreiging
vanuit het Oostblok) doch van meer denkbare casusposities met
als konsekwentie
dat dan ook verschillende porseleinlijsten opgesteld worden, elk
daarvan
toegespitst op een dezer casusposities.” Hiervan werd afgezien
om twee
redenen. De Minister had eind 1976 bevestigd dat de afkondiging
van de
Burgerlijke Uitzonderingstoestand alleen op basis van grote
politieke druk of
een militaire dreiging van de Sovjet-Unie kon en omdat het
hanteren van meerdere
lijsten praktisch nauwelijks uitvoerbaar was. (nota KA/C aan
Hoofd BVD, 24
januari 1978).
Een jaar later werd er toch een tweede lijst samengesteld, de
Lijst Extra (zie
hieronder).
De aantallen personen op de Diepvries/Porselein-lijsten
daalden in de loop van de jaren gestaag. Stonden in 1948 nog
ruim 7800
mensen op de lijst, in 1952 was dat gedaald tot rond de 1500, in
1956 ongeveer
1000, in 1964 waren het er nog 330, tussen 1969 en 1974 ongeveer
200 per jaar,
in 1980 en 1983 nog iets minder dan 100, in 1984 79 personen.
Lijsten van de
laatste jaren zijn geheim of is de AIVD kwijt.
Van de 79 interneringskandidaten uit 1984 waren 62 bestuursleden
van de CPN of
lid van de Coördinatiegroep
Horizontaal Overleg binnen de CPN. Verder waren enkele personen
die in
verbinding stonden met de Russische ambassade of Oost-Europese
inlichtingendiensten opgenomen.
De opgaves werd eenmaal
per jaar gecontroleerd en de lijsten werden door de Minister van
Binnenlandse
Zaken goedgekeurd. Deze zag echter alleen de lijsten en niet de
achterliggende
informatie of informatie over de totstandkoming van de lijsten.
Jaarlijks werden de
bijgewerkte lijsten naar de burgemeesters, als hoofd van de
plaatselijke
politie, in verzegelde enveloppen gestuurd om in geval van een
dreiging gebruikt
te worden. Vanaf begin jaren 70 kregen de burgemeesters deze
lijsten niet meer,
maar alleen nog de Commissarissen van de Koningin. Dit omdat een
burgemeester
hierover vragen aan de voorzitter van de PvdA-Kamerfractie in
diens hoedanigheid
als lid van de vaste Kamercommissie voor inlichtingen- en
veiligheidsdiensten
had gesteld. Sindsdien werden de burgemeesters als een mogelijk
veiligheidsrisico in dezen gezien.
Geheimhouding van het bestaan van deze operatie werd
essentieel geacht. Bij Kamervragen heeft een minister de
wettelijke grondslag
voor een mogelijke internering genoemd en verder geen
toelichting gegeven. In
1976 was er sprake van dat de toenmalige minister, Wim de Gaay
Fortman, in de
vertrouwelijke vaste Kamercommissie voor de Inlichtingen en
veiligheidsdiensten
het aantal te interneren personen wilde noemen. Dit naar
aanleiding van vragen
van het toenmalige Kamerlid Ed van Thijn tijdens een debat in
1975. In een
interne notitie van het Hoofd Kabinet aan het Hoofd van de BVD
schreef deze op
16 juni 1976 “Mogelijk kunt U bij gelegenheid er de aandacht van
de min. op
vestigen dat dit beter niet kan geschieden.”
De BVD verzette zich zelfs tegen het sturen van notities over
deze operatie aan
deze commissie. Het werd verstandiger geacht om de commissie
mondeling te
informeren.
Eind 1987 werd de operatie Porselein op voorstel van
het Hoofd van de BVD door de minister van Binnenlandse Zaken
beëindigd. Het was de bedoeling dat alle documenten over deze
operatie zouden worden vernietigd. In het management-overleg van
21 november 1990 heeft het toenmalige hoofd van de BVD, Arthur
Docters van Leeuwen, verzocht na te gaan of die vernietiging was
afgerond. Dat is gelukkig niet gebeurd.
Dat betekende echter niet het einde van de mogelijkheid tot
internering. In 1991 heeft het Directoraat-generaal Openbare
Orde en Veiligheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken een
notitie over internering opgesteld. Op
basis van de nieuwe Oorlogswet en de nieuwe Wet buitengewone
bevoegdheden
burgerlijk gezag(beiden uit 1996) is internering nog steeds
mogelijk:
“Het militair gezag is bevoegd iedere persoon ten aanzien van
wie een
gegrond vermoeden bestaat, dat hij de uitwendige of inwendige
veiligheid in
gevaar zal brengen, te interneren.” (art. 44 Oorlogswet 1996).
“Indien de omstandigheden die tot de afkondiging van de algemene
noodtoestand
hebben geleid, een bedreiging voor het volksbestaan inhouden,
zijn Onze Minister
van Binnenlandse Zaken en, indien onverwijld ingrijpen
noodzakelijk is, de
commissaris van de Koning bevoegd iedere persoon ten aanzien van
wie gegrond
vermoeden bestaat dat hij de openbare orde en veiligheid in
gevaar zal brengen,
te interneren.” (art. 18 lid 1 Wet buitengewone bevoegdheden
burgerlijk gezag
1996).
Beide bepalingen zijn nog niet in werking getreden, maar
kunnen met een eenvoudig Koninklijk Besluit geactiveerd worden.
Bij de voorbereiding van deze internering heeft de AIVD wederom
een belangrijke
taak. Maar net zoals gedurende de tijd dat de operatie
Diepvries/Porselein liep,
is dit in het diepste geheim gehuld.
Inzagedossier Operatie Diepvries / Porselein
deel
1;
deel
2;
deel
3;
deel
4;
De AIVD heeft na een bezwaarprocedure nog een aantal
aanvullende stukken openbaar gemaakt:
Opvallend is dat bij deze interneringsmaatregelen in
het geheel geen aandacht was voor extreem-rechtse individuen.
In 1955 werd vastgesteld dat er tot dan toe geen aandacht was
geweest voor
oud-politieke delinquenten, maar de beantwoording van de vraag
of dezen moesten
worden opgenomen werd uitgesteld. Hier is men lange tijd niet op
terug gekomen.
De Minister van Binnenlandse Zaken (Hans Wiegel) heeft pas in
januari 1979 de
BVD gevraagd om ook een lijst met extreem-rechtse personen die
voor internering
in aanmerking zouden komen op te stellen. Deze operatie kreeg de
naam
‘Extra’. In tegenstelling tot de Porselein- en Diepvrieslijsten
werd deze
lijst niet naar de Commissarissen der Koningin gestuurd om in
voorkomende
gevallen de vermelde personen aan te houden, maar bleef deze
lijst bij de Dienst
zelf.
Voor deze lijst werden geen normen vastgesteld, alle
rechts-extremistische
personen van enige betekenis werden, volgens de Dienst althans,
op deze lijst
opgenomen. In 1980 waren dat 14 personen, in 1983 waren dat er
10.
In een interne notitie van de hoofd Kabinet van de BVD aan het
Hoofd van de BVD
van 15 oktober 1980 blijkt de reden hiervan: “De Extralijst is
uitsluitend om
politieke redenen opgesteld, nl. om indien onverhoopt iets van
de
Porseleinlijst, waarop uitsluitend linksextremistische personen
voorkomen,
bekend mocht worden, ook over een lijst met namen van
rechtsextremistische
personen te kunnen beschikken.”
Operatie Extra werd al in 1983 beëindigd. Uit niets blijkt dat
dit een serieuze
optie was. De opmerking van het Hoofd Kabinet is daartoe
veelzeggend.
Inzagedossier Operatie Extra
Nader inzagedossier Operatie Extra