De merkwaardigheden van het laureaat van de Arbeid
Hoe bedenkelijk zijn de vele decoraties van dr. C. van
Uden?
Ton Oostveen, Eindhovens dagblad 31 juli 1971
In Son aai ik ten huize van de familie Lelyveld twee
alleraardigste poedels, we worden dikke maatjes en mevr. Lelyveld merkt op niets
te begrijpen van van mensen die niet van dieren houden. Enkele dagen later
streel ik in Zwolle de vacht van eveneens een erg leuk poedeltje, eigendom van
mevrouw Van Uden, die vaststelt dat mensen, die niet van dieren houden,
onbegrijpelijk zijn. Dat is dan wel het enige dat de families Lelyveld en Van
Uden gemeen hebben. Voor het overige zijn zij aartsvijanden, en steken dat niet
onder stoelen of banken. Het is een conflict, dat binnenkort onderwerp van
beraad zal zijn bij de Bossche rechtbank, waar de heer Van Uden een proces tegen
de heer Lelyveld voert. Hij acht zich door hem beledigd en belasterd.
Men zou rustig kunnen afwachten wat de rechter van deze
affaire vindt en de families hun vete laten uitvechten, ware het niet dat er
ongetwijfeld een openbaar aspect aan deze ruzie zit, dat belangrijker is dan de
wijze waarop meneer Lelyveld over de heer Van Uden en waarop meneer Van Uden
over de heer Lelyveld denkt. De heer Van Uden is namelijk president van de
Stichting Nederlands Laureaat van de Arbeid, een door hemzelf
“semi-officieel” genoemde organisatie die personen onderscheidt “die zich
door arbeidsprestatie bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt”, en die er
overigens ook blijk van moeten geven “sociaal bewogen en van zedelijk goed
gedrag” te zijn. De stichting, die thans haar tweede lustrum viert, heeft rond
de vierhonderd onderscheidingen uitgereikt aan allerlei personen, onder wie
burgemeesters, een rechter, een hoogleraar en vooraanstaande industriëlen, maar
ook wel aan de ‘gewone man’; van die laatste categorie, zo vindt de
president zelf, mochten er overigens wel eens wat meer worden voorgedragen.
“Fictief”?
Het Laureaat beschouwt zichzelf als een zuster van het door
Koning Albert I gestichte Belgisch Laureaat van de Arbeid, maar is dat
geenszins, aangezien het Laureaat hier een product is van een groepje
particulieren, die slechts het officiële Belgische Laureaat als voorbeeld
kozen. Tegen het Laureaat in Nederland is daarom aangevoerd dat het
‘fictieve’ onderscheidingen uitdeelt, maar de oorkondes en medailles van de
stichting zijn niet meer of minder fictief dan de eretekenen, die organisaties
en verenigingen ook wel vergeven aan leden die zij verdienstelijk achten. Het
Laureaat heeft de waarde, die men bereid is eraan te geven. Wie zich door een
particuliere organisatie wil laten huldigen kan dat rustig doen.
Het lijkt alleen aanbevelenswaardig om even na te gaan, hoe
de organisatie, die u met een medaille siert in elkaar zit en wie er de
drijvende krachten achter zijn. In feite blijken weinigen dat gedaan te hebben,
misschien omdat naar de door de heer Van Uden eens geciteerde woorden van
Diogenes – door hem overigens in een ander verband gebruikt – “de
ijdelheid puilt uit de scheuren van hun kleed”. Van Uden heeft in een
toespraak trouwens opgemerkt, dat het “afwijzen van een eerbetoon een
negatieve poging is om op te vallen, om ‘bijzonder’ te zijn”. Maar wat wil
het geval? De heer Van Uden komt niet weinig in opspraak, een aantal
onderscheidenen schrikt zich een hoedje en probeert zich alsnog te distanciëren
van het Nederlandse Laureaat. Vrij Nederland besteedde in een onthullende
en volgens de heer Van Uden als vorm van riooljournalistiek te betitelen
reportage aan Van Uden en zijn Laureaat, van het een komt het ander, en menig
onderscheidene heet zich zwaar genomen te voelen. Sommigen zijn uitermate flauw
en kinderachtig in hun reactie. Godfried Bomans, wiens ‘Niets’ getitelde
sprookje het jubileumboek van het Laureaat verlucht, ontkent bijvoorbeeld
tegenover Vrij Nederland daar ooit om gevraagd te zijn, terwijl het
Laureaat een door Bomans getekende brief kan produceren, waarin hij meedeelt
geen bezwaar te hebben tegen plaatsing van het sprookje en waarin hij het zelfs
“pro deo” afstaat.
Beschuldigingen
Men is geschrokken en men wil zo spoedig mogelijk losmaken
van het ineens verdacht geworden Laureaat: volgens de heer Lelyveld distanciëren
velen zich, volgens Van Uden zijn het er slechts twee geweest. Met beide heren
heb ik zeer uitvoerig gesproken, en tegenover nagenoeg elke bewering van de een
staat een daarmee in strijd zijnde bewering van de ander. Beiden hebben kilo’s
wegende dossiers met brieven en documenten, die het ongelijk van de ander moeten
aantonen, zij beschuldigen elkaar van bedreigingen; er spelen wild-westverhalen
van opzettelijk molest in het verkeer en zo een rol. Ik zou maanden nodig hebben
– plus vermoedelijk een complete recherche-opleiding – om uit te zoeken hoe
het allemaal zit, en dat laat ik met graagte aan anderen over. Alleen over de
kern van de twist valt niet te zwijgen, omdat die nu juist een openbaar karakter
draagt en bedenkelijke internationale consequenties heeft: en dat is dan het
oorlogsverleden van de heer Van Uden
Tribunaal
De heer Lelyveld, die als deken van de Arbeid voor het
gewest Eindhoven een vooraanstaande positie in het Laureaat van de Arbeid
bekleedde, bood op 21 september van het vorig jaar schriftelijk ‘eerbiedig’
zijn ontslag aan de heer Van Uden aan, maar schreef ook: “Vervolgens blijf ik
mij bewust zolang u mijn ontslag niet aanvaard hebt en voorzover het in mijn
vermogen ligt en mij ermee verenigen kan, mijn taak te moeten uitvoeren”. Er
is sprake van een, naar men zou kunnen zeggen ‘voorwaardelijke breuk’ met
het laureaat, en in de brief is geen sprake van persoonlijke bezwaren tegen de
heer Van Uden; de tekst geeft veeleer het tegendeel te vermoeden. De heer
Lelyveld zegt zelf er om “persoonlijke redenen” te zijn uitgestapt, en hij
gewaagt van onaangenaamheden tussen de verschillende dekens van de arbeid, in
welke situatie de heer Van Uden de een min of meer tegen de ander zou hebben
uitgespeeld. Pas later, zegt de heer Lelyveld, kreeg hij inzage in een knipsel
uit het Dagblad Oost-Brabant (thans Eindhovens Dagblad) , waarin vermeld
stond dat een na-oorlogs tribunaal “Corn. L.A. van Uden, kapper, Orchideeënstraat
1, Eindhoven” had gedagvaard op beschuldiging van NSB-lidmaatschap,
begunstigend lidmaatschap der Germaanse S.S. en andere collaborerende
activiteiten, waaronder het ten koste van anderen pogen het burgemeesterschap
van Budel te verwerven. Van Uden had inmiddels tweeëneenhalf jaar in Vught
vastgezeten. het tribunaal achtte de tenlastelegging bewezen, veroordeelde Van
Uden tot vijf jaar, maar verklaarde jet nog uit te zitten gedeelte wel
voorwaardelijk met een proftijd van drie jaar. Van Uden kwam dus vrij, en zegt
nu er toen niets meer aan gedaan te hebben, omdat hij allang blij was dat hij
weer naar z’n gezin kon.
Verraad ...
Lelyveld intussen zou zich volgens kennissen van hem bijna
letterlijk ‘dood’ geschrokken zijn,
toen hij deze informatie vernam. Ofschoon de heer Lelyveld van religie katholiek
is, is hij Jood en hij heeft een groot deel van zijn familieleden aan de
naziterreur verloren. “Het zou”, zo zegt hij mij, “verraad aan mijn
familie geweest zijn als ik nog een dag langer met die man te maken had willen
hebben”. En eerst op dat moment, dus ná het zenden van de genoemde
ontslagbrief, zou hij de strijd met Van Uden hebben aangebonden. Hij informeerde
andere leden van het Laureaat en bezocht familieleden van de heer Van Uden. In
diezelfde tijd wordt de heer Van Uden opgebeld door zijn achterneef Evert van
Uden te Tilburg, thesaurier van het Laureaat, die hem zei bij het nagaan van
oude spullen het tribunaalvonnis toevallig te hebben ontdekt, en die zich daarom
terugtrekt uit alle organisaties van Van Uden en hem adviseert ook zelf met
alles op te houden. De aldus beschuldigde heer Van Uden verdedigt zich met de
mededeling dat hij gezuiverd en tot goed vaderlander verklaard is, en zegt
overigens dat achterneef Evert zijn verleden nu wel kent, maar dat anderen dat
immers niét weten. Hoe dan ook: Evert bedankt, en Van Uden begint te vermoeden
dat Lelyveld een komplot tegen hem smeedt. Hij klaagt hem aan bij de rechter.
Zuivering
De vraagt rijst dan, of het Lelyveld begonnen is om een
gevecht met Van Uden om andere redenen dan diens oorlogsverleden. Hij zegt: nee,
ik zou na mijn ontslag uit het Laureaat niets ondernomen hebben, als ik niet
plotseling ontdekt had met een NSB’er te doen gehad te hebben. Van Uden zegt:
“Ik had hem al in maart van dat jaar in een brief over dat verleden geïnformeerd”.
Ik krijg van beide partijen de brief in kwestie te zien en zeg de heer Van Uden
ronduit, dat ik, ofschoon mezelf niet geheel onbekwaam in het lezen achtend, uit
dat schrijven niet kan opmaken waarop hij gedoeld heeft. De heer van Uden heeft
in bedoeld brief gesproken van een “zekere illegale rol in de oorlog, waarom
men later tegen mij fulmineerde”, “Maar” zegt de heer Van Uden mij en zijn
vrouw wil dat getuigen, “reeds ruim voor de ontslagname van de heer Lelyveld
heb ik hem hier in mijn huis alles over mijn oorlogsgeschiedenis verteld”. Ik
vraag: “Zo concreet en duidelijk als u het mij nu doet?” Van Uden antwoordt:
“Nou, niet precies met die woorden, maar hij heeft het toch best begrepen”.
Hier staan dus ‘welles’ en ‘nietes’ tegenover elkaar; meer kan ik er
niet van maken. Maar er is een ander, belangrijk punt, dat dan ook ongetwijfeld
door de heer van Uden in zijn procedure tegen de heer Lelyveld zal worden
aangevoerd: de zuivering. In een mededelingenblad van het Laureaat laat het
bestuur weten dat Van Uden in de oorlog voorzitter was van de Vakraad van het
Kappersbedrijf, en dat hem door de voorzitters van enige kappersvakbonden was
gevraagd op die stoel te blijven zitten teneinde te voorkomen dat een bepaalde,
politiek gevaarlijke persoon het als voorzitter voor het zeggen zou krijgen. Van
Uden zou daarop zijn ingegaan, ook al moest hij dan voor de show NSB’er, en,
toen hij volgens zijn zeggen bij Musserts organisatie uit de gunst lag,
begunstigend lid van de Germaanse SS worden. Hij zou in zijn functie de
deportatie van kapperspersoneel voorkomen hebben, wapenleveranties voor de
Belgische ondergrondse en voedseltransporten voor Amsterdam georganiseerd
hebben. Dat zou in 1952 uitgezocht zijn door een ‘Zuiveringscommissie’ van
het kappersbedrijf (volgens Van Uden niet meer of minder officieel recht dan dat
van de na de oorlog halsoverkop vonnissende tribunalen) welke commissie
verklaarde dat “de heer Van Uden zich door zijn handelen niet heeft gedragen
in strijd met de belangen van het Nederlandse volk, doch integendeel zich als
een goed Nederlander getoond heeft, die, voordeel trekkend uit de door de
vijandelijke bezetting geschapen feitelijke toestand, tal van landgenoten
diensten heeft verleend.” Mooier kan het niet, zou men zeggen.
Het zuiveringsstuk is ondertekend door de heren A.P.J. van
de Kieft, hoofdbestuurslid r.k. kappersbond, A. Olthof, secretaris christelijke
kappersbond, J. Henskens, ere-voorzitter r.k. kappersbond, J.Loos,
ex-functionaris van de vakgroep kappersbedrijven en S. Oudakker, algemeen
voorzitter van de Christelijke Kappersbond. Ik heb een man gesproken, die zei
desgevraagd voor de rechtbank te zullen getuigen dat hij de heer Van Uden zelf
het hele zuiveringsrapport heeft zien tikken, en van twee zijden wordt mij
meegedeeld, dat de heer Van Uden mij best een afschrift of een stencil met de
tekst van het zuiveringsrapport zal tonen, maar dat ik beslist nul op het
rekwest zal krijgen als ik naar een door de genoemde heren getekend, origineel
exemplaar vraag. Dat doe ik dus, en de heer Van Uden haalt moeiteloos uit zijn
mappen het stuk in kwestie, wel degelijk voorzien van de vijf originele
handtekeningen. “Drie van de vijf heren zijn dood, twee kunt u er nog
bellen,”aldus Van Uden.
In elk geval staat er wederom de bewering van de een
lijnrecht tegenover die van een ander. Zo zou ik zonder veel moeite nog een
tiental punten kunnen noemen, waarin het nietes-welles luide klinkt, zodat het
journalistieke hoor en wederhoor zou moeten worden vervangen door een puur
detective-onderzoek. Ik zeg tegen de heer Van Uden: “U verzekert mij dat u
weliswaar NSB’er was, maar op grond van de meest zuivere en vaderlandslievende
motieven, die echter wél door de kapperswereld, maar niet door de justitie zijn
erkend, want de uitspraak van het tribunaal werd nooit vernietigd. Is dan uw
verleden althans in de openbaarheid en eventueel ten onrechte niet zó belast
dat het erg onverstandig is dat uitgesproken u onderscheidingen uitreikt aan
Nederlanders, onder wie ex-verzetsstrijders? En het Laureaat heeft een Duitse
vice-president, die op uw gezag Duitsers van deze onderscheiding voorziet,
zonder dat u kunt garanderen dat het geen ex-nazi’s zijn. De mogelijkheid
bestaat dan dat uitermate suspecte figuren hun duister verleden verbergen achter
een Nederlandse eremedaille. Uw verantwoordelijkheid hiervoor zou men
gevoegelijk hoogst bedenkelijk kunnen vinden.” Van Uden erkent namelijk met
zoveel woorden dat hij niet vraagt naar het verleden der buitenlandse
onderscheidenen; dat doen de ter plaatse aangestelde vice-presidenten, die zijn
vertrouwen genieten, al houdt hij de theoretische mogelijkheid open dat er
zwarte schapen tussen zitten. Is het allemaal niet geweldig onverstandig?
Aarzelend erkent de heer Van Uden dit als mogelijkheid, maar dan nog meent hij
nu niet meer met het hele gedoe te kunnen kappen, omdat dat een schuldbekentenis
zou inhouden. En overigens meent hij, dat de eer van alle laureaten eist dat hij
niet buigt voor Lelyveld.
Spel
Het Nederlands Laureaat van de Arbeid heeft
vice-presidenten in België, Brazilië, Ceylon, Congo, de Bondsrepubliek,
Engeland, Frankrijk, India, Italië, Ivoorkust, Libanon, Liechtenstein,
Oostenrijk, Polen, Spanje, Suriname, de Verenigde Staten, West-Berlijn,
Zuid-Afrika, Zweden en Zwitserland, zo meldt het jubileumboek niet zonder trots.
Al die vice-presidenten hebben het recht kandidaten voor het Laureaat voor te
dragen. De onderscheidenen komen wel te staan voor de aan de onderscheiding
verbonden kosten van ongeveer vijfenzestig gulden. Men kan niet nalaten bij dit
alles een geweldig groot vraagteken te zetten. Iemand behoeft immers niet in
strijd met de wet te handelen om tóch dingen te doen, die de naam van Nederland
op een gegeven moment forse schade kunnen berokkenen of de reputatie van
onberispelijke Nederlanders kunnen bederven. Mijn indruk is, dat Van Uden speelt
met een organisatie, waarvan hij zich de bedenkelijke aspecten op zijn best niet
bewust is, maar welk spel hem misschien toch onmogelijk gemaakt moet worden.
Titels
Want wie is Van Uden? Hij is destijds al door zijn
raadsvrouwe bij het tribunaal een ‘fantast’ genoemd, hetgeen hij haar niet
in dank afnam. Hij heeft een klacht ingediend tegen De Nieuwe Limburger
omdat een collega van me hem een ‘bonvivant’ noemde. Toch spreken beide
typeringen me wel aan, al accepteer ik zijn vaststelling dat een niet-roker en
een niet-drinker geen ‘losbol’ mag heten, en die vertaling geeft het
woordenboek voor het epitheton ‘bonvivant’.
Laat ik me ertoe beperken nog eens een lijstje titels te
publiceren, dat mijn collega Ruud Groen niet zonder spot al in 1970 in dit blad
publiceerde. Van Uden maakt aanspraak op de volgende kwaliteiten: behalve dan
die van president van het laureaat:
1 Prince de Secchia van het koninklijk huis oost-Beieren.
2 Landscommandeur van de Orde van de Roos en het Kruis van
Jeruzalem in de rang van ridder-grootkruis.
3 Ambassadeur van het ridder-grootkruis van de soevereine
en ridderlijke orde van Columbus.
4 Ridder-grootkruis van de Militaire en Soevereine Orde van
St. Brigitta van Zweden.
5 Commandeur in de Soevereine Orde van St. Georges van
Bourgondië.
6 Commandeur in de Soevereine Orde van de Tempel van
Jeruzalem.
7
Grand-officier de la Croix du Mérité Résistants Combattants Polonais en
France.
8 Officier
Société Royale Belges, Union et Maintien.
9 La
Palme d’Or encouragement public van de Republic Française.
10 Ereburger van de staten Idaho en West-Virginia.
11 Gouden eremedaille van de Academie van Kunsten en
Wetenschappen te Napels.
12 Doctor in de medicijnen, twee maal eredoctor.
Ik sta er niet voor in met deze lijst volledig te zijn.
Prins
Het is een reuze karwei (en een reportage op zichzelf) om
uit te zoeken wat deze kwalificaties nu precies voorstellen. Voorzover ik ze
verder verzwijg geloof en betwist ik ze niet. Een paar zaken vraag ik hem toch
even. Hoe kininklijk is zijn hoogheid, want een prinsentitel is niet niks? Van
Uden zegt: “Mij verdiepend in de geschiedenis van het geslacht Van Uden (de
heer Van Uden heeft ook een Van Udenstichting voor dragers van deze naam
opgericht) meende ik te ontdekken dat ik recht kon doen gelden op de titel graaf
van Cuyck.
Die titel zou ik overigens nooit dragen, aangezien de
koningin zich abusievelijk baronesse van Cuyk noemt. Maar die kwestie
interesseerde me en ik legde haar voor aan het “Internationaal Gerechtshof
voor de adel, de genealogie en de heraldiek” in Brazilië, welk hof werd
voorgezeten door prins Joseph Emanuel I, prins van oost-Beieren. Het hof erkende
mijn aanspraak op de graventitel, en zo kwam ik in contact met deze prins. Nu is
hij grootmeester van de Soevereine Orde van de Ridders van Columbus, en omdat
deze orde door minstens drie staten als zodanig is erkend, bezit de grootmeester
ervan de rechten van een staatshoofd: hij kan in de adelstand verheffen, hij kan
ambassadeurs benoemen. Die prins vroeg mij om een bepaalde dienst, die ik
verleende, en als dank gaf hij me toen de titel prins van Secchia. Ook maakte
hij mij ambassadeur van de Orde van Columbus in Nederland, zoals ik hem benoemde
tot vice-president van ons Laureaat voor Brazilië. “Wát voor dienst bewees u
hem?”, vraag ik; “dat moet nogal wat geweest zijn, als u er prins door
werd.” Dat kan de heer Van Uden tot zijn spijt niet zeggen, het was iets van
“diplomatieke aard”, soortgelijk aan hetgeen hij deed voor Amerikaanse
staten, waarvan hij ereburger werd. En die staatshoofden vindt men dan weer
terug onder de dragers van het Nederlandse Laureaat. De heer Van Uden voegt aan
dit alles een juridisch betoog toe, hetwelk uitmondt in de conclusie dat men in
Nederland krachtens de wet weliswaar misschien geen recht heeft een vreemde
adellijke titel te voeren, maar dat men het blijkens jurisprudentie straffeloos
kan doen.
Doctor
De heer Van Uden, die de kost verdient met een eigen recept
voor kosmetika, die onder de naam Suripanal op een betrekkelijk
bescheiden kappersmarkt voor betrekkelijk bescheiden prijzen worden afgezet,
noemt zich kosmetoloog en voert de doctorstitel. Hoe komt hij daar dan aan? Hij
zegt van jongsaf als autodidact geïnteresseerd te zijn geweest in de medische
aspecten van het kappersbedrijf en verwijst naar leerboeken over het kappersvak,
die door hem zijn geschreven en door erkende uitgeverijen als Kluwer te Deventer
uitgegeven zijn. Op een dag ontdekte Van Uden dat een in India gevestigde Chicago
Medical College de doctorstitel verleende op basis van de kennis die hij
zich inmiddels zo ongeveer verworven had. Hij vroeg derhalve examenpapierenop en
zegt zo per post gedoctoreerd te zijn. Zijn paramedische activiteiten als ‘kosmetoloog’,
waarvan ik de mérites even buiten beschouwing laat, brachten hem in contact met
de Nederlandse Bond voor Natuurgeneeswijze. In die kring werd geijverd voor een
homeopatische leerstoel aan een Nederlandse universiteit, maar dat doel werd
niet bereikt. In een gesprek met de bekende advocaat mr. dr. Benno Stokvis
vernam de heer Van Uden dat de natuurgenezers volgens de Nederlandse wet zé’lf
een universiteit konden oprichten. (De heer Stokvis erkende dat tegenover mij,
zeggend dat de wetgeving van destijds gelukkig veranderd is: “Ik heb te hard
moeten werken voor m’n doctorstitel om de manier van promoveren van meneer Van
Uden te kunnen waarderen.”) Zo gezegd, zo gedaan: in Baarn werd de Université
Européenne opgericht, en bij die feestelijke gelegenheid was de heer Van
Uden een dergenen, die een eredoctoraat kregen. Dat kon óók allemaal bij de
toen geldende wetgeving, aldus mr. Stokvis. “Sindsdien”, aldus de heer Van
Uden, “kreeg ik eershalve uit het buitenland nog verschillende doctoraten”.
Ik stel, om te voorkomen dat dit een boek in plaats van een
artikel wordt, de herkomst van de heren Van Udens titels in de bovengenoemde
ridderlijke orden even buiten discussie. Er rijst bij bestudering van alle
organisaties en zaken waarin de heer Van Uden actief is, een onvermijdelijke
bedenking, of als u wilt verdenking. Ik leg hem die duidelijk voor. Onder de
door het Laureaat van de Arbeid onderscheidenen zijn relatief veel kappers: de
eerste de beste met het Laureaat begiftigde kapper, die ik ontmoet, wil in zijn
winkel “niets anders dan Suripanal”; in het blaadje van het Genootschap
voor Cosmetologie komt een zakelijke mededeling van het Laureaat voor: in de
statuten van het laureaat is te lezen dat slechts diegene deken of eredeken van
de arbeid kan worden, die minstens officier in een ridderlijke orde is. Van
Udene beheert als stadhouder, of landscommandeur of zo, nogal wat ridderlijke
orden, en hij gehoorzaamt de eigen statuten als hij bijvoorbeeld burgemeester
Smits van Made en Drimmelen in één moeite door ridder in de Brigitta-orde
slaat en eredeken maakt.
Suripanal kost geld, het laureaat zijn legt een morele
contributieverplichting op, ridderslagen gaan gepaard met feestelijke
plechtigheden, waarvan de kosten door de ‘geslagenen’ gedragen worden; in
door de heer Van Uden aan mij ter beschikking gestelde notulen van een
vergadering van het Laureaat-bestuur lees ik dat de gelauwerden geld bijeen
hebben gebracht voor de slachtoffers van de aarbevingsramp in Tunis. Er is
voedsel gestuurd naar de grootmeester-generaal van de Orde van de Roos en het
Kruis van Jeruzalem, maar de heer Van Uden stelt ter vergadering voor dat hij
het resterende geld niet zal overmaken, omdat de voornoemde
‘grootmeester-generaal’ volgens de notulen “au fond zeer weinig bekend
is”. De vergadering besluit het bedrag te bevriezen, totdat het is opgelopen
tot bijvoorbeeld vijf- of zesduizend gulden, om dan een Tunesisch dorp te
adopteren. Wat is er met dat geld gebeurd? De heer van Uden zegt dat het nog
steeds bevroren is, en dat het overigens over slechts vijfhonderd gulden gaat.
Over alles en alles zeg ik: “Er zijn deze geldkwesties, het Nederlands
laureaat moest destijds in Duitsland dertig dollar kosten, uw zakenbelangen
kruisen die van uw ridderlijke orden, kortom: het lijkt allemaal erg op
koppelverkoop. Hoe zou u reageren als ik u daar nu eens van beschuldigde?”
Zijn verontwaardigd antwoord is zeer fel: “Dat zou ik ontzettend unfair
vinden. Al die organisaties zijn alleen door mijn persoon met elkaar verbonden.
Het is praktisch om voor verschillende zaken zo mogelijk gezamenlijke
organisatorische schikkingen als zaalhuur etc. te treffen; onze dekens moeten
officieren van ridderlijke orden zijn omwille van hun prestige, maar ze hoeven
het niet van mijn ridderlijke orden te zijn; ik ga veel om met kappers en
artsen, allicht dat je dus daar meer door het laureaat onderscheidenen vindt, en
is het zo’n schande als je zaken floreren tengevolge van je erefuncties? En
dan nog; is het niet zo: het NLA en de ridderlijke orden hebben me alleen maar
handen vol geld gekost.” De heer Lelyveld zegt over dat punt: “Het Laureaat
heeft mij dertig mille gekost”.
“Idioot”
En dat is dan het laatste punt van overeenkomst tussen de beide
opponenten. Als ik Lelyveld zeg er niets van te snappen dat hij in tal van zulke
merkwaardige organisaties van Van Uden zulke hoge posten bekleedde zonder
argwaan te krijgen zegt hij: “U kan erom lachen meneer, omdat u er toevallig
niet ingetrapt bent. Maar goed, zo idioot was ik wèl”. Van Van Uden moet ik
ten slotte zeggen, dat hij tijdens ons gesprek nauwelijks zijn kalmte verliest
en zijn woorden regelmatig met geschriften documenteert. Als op mij, bedenk ik,
een journalist met zoveel argwanende vragen afkwam, had ik hem er misschien al
lang uitgetrapt. Dát doet Van Uden niet. Hij is zeker van zijn zaak. Dus rest
mij de vraag of ik sprak met een uiterst geslepen figuur of met een aartsdomme
ijdeltuit. Of, gewoon, met een man die gelooft in zijn zaken en er dus voor
durft te staan. Ik weet ’t niet. Wel weet ik dit: aan mijn borst liever nimmer
een NLA-medaille.